Botanisten en zwarte kraaien
Botanisten en zwarte kraaien: over het vertalen van literaire non-fictie en van natuurboeken in het bijzonder. Lezing door Nico Groen op de symposiumdag van de Literaire Vertaaldagen 2022.
In zijn onlangs verschenen bundel Wolven op het ruiterpad vertelt schrijver en bioloog Tijs Goldschmidt een anekdote uit de tijd, eind jaren zeventig, waarin hij in Leiden biologie studeerde. Hij herinnert zich dat enkele biologen discussieerden over Soldaat van Oranje, een film die toen nog maar net in de bioscopen draaide. Ik citeer: ‘Een van de biologen vertelde, op haast geagiteerde toon, dat hij het een waardeloze film had gevonden. Niet omdat het verhaal niet spannend zou zijn of omdat de acteurs niet goed speelden, maar omdat er regelmatig gekoer in te horen was van Turkse tortels. Let wel, tijdens de oorlog, op Nederlands grondgebied! De bioloog: “Iedereen weet toch dat het eerste broedgeval in Nederland dateert van 1950, maar daarover hoor je geen enkele recensent.”’ Einde citaat.
Toen ik die anekdote las, moest ik denken aan de keer dat een lezer me wees op een vertaalfout die ik had gemaakt. In Benedenwereld, de vertaling die ik samen met Jan-Willem Reitsma maakte van Underland, van de Britse auteur Robert Macfarlane, had ik black crow vertaald met ‘zwarte kraai’. In het desbetreffende hoofdstuk bevindt de auteur zich in Finland. De lezer schreef dat het Europese verspreidingsgebied van de zwarte kraai ophoudt bij de Deens-Duitse grens. De zwarte kraai is inderdaad een kraaiensoort die in Europa uitsluitend in het westen en midden voorkomt. Een black crow is een kraai die zwart is, maar dat is nog geen zwarte kraai.
Die lezer had gelijk, net als die boze bioloog van Goldschmidt. Maar evenals de kritiek van die bioloog op Soldaat van Oranje is de reactie van deze lezer potsierlijk: struikelen over twee woordjes in een boek dat er ruim 130.000 telt en dat bijna uit zijn omslag barst van de originele observaties en zinnen om te zoenen.
Het is me vaker overkomen. Een bioloog reageerde op een blog die ik over een ander prachtboek van Macfarlane had geschreven met de opmerking dat het niet ‘botanist’ moet zijn, maar ‘botanicus’. Van meneer Van Dale mag het allebei, met een voorkeur voor ‘botanicus’, maar sindsdien laat ik het wel uit mijn hoofd om ‘botanist’ te schrijven.
De voorbeelden laten zien dat dit soort natuurliefhebbers, het zijn altijd mannen, betweters zijn die blind zijn voor schoonheid. En ze illustreren een probleem waar vertalers van natuurboeken volgens mij vaker tegenaan lopen dan andere vertalers, namelijk de verraderlijkheid van terminologie, die van de biologie in het bijzonder. De dingen zijn niet wat ze lijken en vaak weet je als vertaler niet wat je niet weet. Daar wil ik het vandaag over hebben, en wat je eraan kunt doen. En over wat er zo bevredigend en bijzonder is aan natuurboeken vertalen.
De laatste tien tot vijftien jaar hebben de boeken die ik vertaal, uit het Engels en soms met een co-vertaler, steeds vaker in de breedst mogelijke zin met de natuur te maken. Het kunnen literaire natuurbeschouwingen zijn van auteurs als de eerdergenoemde Robert Macfarlane en van Helen Macdonald, die ook De H is van havik schreef, een boek vol verrukkelijke, fascinerende valkerijterminologie. Het kunnen ook min of meer wetenschappelijke, maar toch zeer leesbare boeken zijn, zoals die van de Britse entomoloog Dave Goulson en de eveneens Britse mycoloog Merlin Sheldrake. De teller van het aantal natuurboeken dat ik heb vertaald staat inmiddels bijna op dertig en de onderwerpen variëren van vogels, getijdenpoelen, schimmels, de zee, natuurwandelingen, landschappen, bijen, hommels en insecten in het algemeen. Enkele namen van andere door mij vertaalde auteurs zijn Greta Thunberg en Frans de Waal, die denk ik geen introductie behoeven, en Rachel Carson, die dankzij haar beroemde Silent Spring uit 1961, waarvan ik op dit moment een nieuwe vertaling maak, geldt als een van de grondleggers van de Amerikaanse milieubeweging.
Het laat zich niet eenvoudig verklaren hoe ik in de natuurboekenvertalerij ben beland. Ik ben hobbytuinier noch vogelaar, en dat biologie op de middelbare school mijn favoriete vak was is niet genoeg, hoewel je als natuurboekenvertaler niet moet opzien tegen een gedetailleerde uiteenzetting van de citroenzuurcyclus, zoals in het geval van Carson, een portie mendeliaanse genetica, zoals in dat van Goulson, of de ins en outs van Darwins evolutieleer, zoals in bijna elk natuurboek.
Zelfs al zou ik biologie hebben gestudéérd, dan zou dat waarschijnlijk niet genoeg zijn. De biologie kent namelijk ettelijke deelspecialisaties, terwijl natuurboeken bovendien een meer dan gemiddelde hoeveelheid terminologie bevatten uit andere vakgebieden, zoals archeologie, geologie en scheikunde, om er slechts enkele te noemen.
Vooropgesteld dat het iets is om blij mee te zijn, denk ik dat het vooral een kwestie is van toeval en geluk dat ik in deze vertaalniche ben beland. Van Macfarlane vertaalde ik zijn debuut, Hoogtekoorts, lang voordat hij uitgroeide tot het boegbeeld van de Britse nature writing, en ik vertaal hem nog steeds. Ik heb meermalen gemerkt dat zijn naam blijkbaar afstraalt op de mijne. Dat geldt ook voor die van Dave Goulson, van wie ik de vijf boeken over insecten heb vertaald die hij in krap zes jaar heeft geschreven. Zo kwam van het een het ander en kreeg ik, voordat ik het doorhad, het etiket van natuurboekenvertaler opgeplakt.
Wat er ook aan heeft bijgedragen dat ik steeds meer natuurboeken vertaalde was een goede band met een redacteur of uitgever. Eén vertelde me ooit dat ze bij zijn uitgeverij blij waren dat ze al die ‘moeilijke boeken’ aan mij kwijt konden. En een mooie recensie helpt natuurlijk ook. Dat is pas echt toeval en geluk, want die krijgen andere vertalers die er net zo goed een verdienen, of misschien nog wel meer, vaak helaas niet. In mijn geval leidde zo’n recensie binnen korte tijd tot aanbiedingen om boeken te vertalen over, ik verzin het niet, duiven, wespen en muggen. Dat lijken misschien weinig aansprekende onderwerpen, maar dat dacht ik in eerste instantie ook van de hommels van Goulson en de schimmels van Sheldrake. Beide auteurs weten die onderwerpen dankzij hun vertelkunst interessant te maken voor brede lezersgroepen, blijkt uit de verkoopcijfers.
Doe ik misschien iets anders dan andere vertalers? Ik denk het niet. Hooguit ben ik door schade en schande wijzer geworden dan ik was – zie de voorbeelden die ik daarnet gaf – en weet ik nu dat je elk woord moet wantrouwen en drie keer moet omdraaien, zoals ik het altijd noem. Mensen om me heen – meelezende vrienden en kennissen, collega-vertalers, redacteuren – reageren vaak op een door mij vertaald boek met: ‘Goh, je zult wel veel hebben moeten opzoeken.’ Ten eerste denk ik dan: dat valt wel mee. Ten tweede denk ik: maar dat doe je toch altijd als je vertaalt? Ten derde denk ik: dat is het probleem niet.
Het probleem is dat probleem dat ik zojuist noemde, die verraderlijkheid van biologische terminologie. Het is in feite een algemeen vertaalprobleem: je weet niet welk Nederlands woord kenners in bepaalde vakkringen gebruiken. Vroeger speelde ik in een bandje, en als ik in een vertaalde roman het woord ‘statief’ lees voor zo’n ding waar een toetsenbord op staat, ik bedoel een keyboard of synthesizer, dan doet dat een beetje pijn, al is dat nog geen reden om meteen een verontwaardigde brief aan de uitgever te schrijven. Het moet namelijk ‘standaard’ zijn. Zo verbijt ik me inmiddels ook, nu ik meer weet over de natuur, als ik lees dat iemand conifer vertaalt met ‘conifeer’ terwijl bijna altijd ‘naaldboom’ wordt bedoeld. Iedereen hier kent vergelijkbare gevallen, ofwel uit vertaalervaring ofwel omdat hij, zij of hen zelf goed thuis is op een bepaald terrein.
Het is, denk ik, het gevolg van het feit dat er in natuurboeken bovengemiddeld vaak van zulke geniepige, verraderlijke woorden als conifer voorkomen. Behalve die zwarte kraai fladderen er in Vertalië nog veel meer valse vrienden tussen de vogels en vlinders rond. Toen ik een keer meelas met een ervaren literair vertaler zag ik dat hij stick insects had vertaald met ‘takachtige insecten’. Ik kende de juiste vertaling niet, maar begreep onmiddellijk dat de zijne niet klopte. De correcte vertaling bleek ‘wandelende takken’ te zijn. Brown meadow butterfly vertaalde hij met ‘bruine weidevlinder’. Ook dat klonk in mijn oren vals, en de enige juiste vertaling is dan ook ‘bruin zandoogje’. Een redacteur vertelde me een keer dat hij een ‘stomme zwaan’ uit een vertaling had gevist. Dat is een letterlijke vertaling van mute swan, oftewel een knobbelzwaan. Een wel heel geniepig geval, uit de natuuressays van Helen Macdonald: een little owl is geen ‘uiltje’, maar een steenuil. Ik gaf de zeventien deelnemers aan de workshop die ik morgen geef ter voorbereiding een opdracht met deze valse vriend erin. Op drie na vertaalden ze die met ‘uiltje’.
Dus, vertalers uit het Engels, hier mijn eerste tip: wantrouw elke combinatie van een onschuldig ogend bijvoeglijk naamwoord met een woord voor een dier of plant. Ik weet niet of dat ook opgaat voor andere talen, maar vermoed dat die dezelfde valkuilen en voetangels kennen, om nog even verder op die v te variëren.
Behalve die valse vrienden kent de natuur van Vertalië nog enkele moeilijkheden. Zo verschilt de nomenclatuur tussen het Engels en het Nederlands enigszins. Geïnteresseerden moeten het lemma berry op de Engelstalige Wikipedia maar eens opzoeken. Ook is de taxonomie van planten en dieren niet in beton gegoten, anders dan je zou denken, want op grond van dna-analyse treden voortdurend verschuivingen op in de indeling van soorten. Dat leidde er laatst toe dat ik voor de vertaling van een vogelnaam de hulp moest inschakelen van een heuse ornitholoog. Daarnaast wankelt de Nederlandse naamgeving. Zo morrelen Nederlandse ornithologen aan vogelnamen, iets waar Karel Knip vorige maand in NRC op wees. Dat merkte ik toen ik voor de zekerheid – je moet elk woord immers drie keer omdraaien – voor datzelfde vogelboek de vertaling opzocht van eider. Ik dacht dat die ‘eidereend’ was, maar volgens de ornithologiepolitie hoor je ‘eider’ te zeggen. En waar iedereen tot voor kort ‘Vlaamse gaai’ zei, heet dat tegenwoordig een ‘gaai’.
Al op de beginpagina’s van Silent Spring stuitte ik begin deze maand op het woord robin. Ik vermoed dat de meeste vertalers uit het Engels, en trouwens ook uit andere talen, dat woord zonder het op te zoeken als ‘roodborstje’ zouden vertalen. En dat ze de jay in dezelfde opsomming zouden vertalen als ‘gaai’, al dan niet een Vlaamse. Maar roodborstjes en Vlaamse gaaien komen niet voor in de Verenigde Staten. Het gaat hier dus om een vergelijkbaar geval als dat van de zwarte kraai. Een robin is in Amerika een roodborstlijster, een jay een blauwe gaai. Dus dat is tip twee: check als je een voorlopige vertaling hebt altijd het verspreidingsgebied van het dier of de plant in kwestie.
Zowel om een voorlopige vertaling te vinden als om het verspreidingsgebied te controleren zijn goede naslagwerken onmisbaar. Voor dat boek van Helen Macdonald gebruikten co-vertaler Joris Vermeulen en ik een werk over valkerij met een uitgebreide terminologielijst. Ook een boek met jachtbegrippen bleek nuttig. Voor een andere vertaling maakte ik dankbaar gebruik van De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis van Henk Blok en Herman Terstege. Zo zijn er nog veel meer specialistische bronnen die een complete, soms vergeten wereld oproepen. Een volgende tip: raadpleeg nooit alleen de Van Dale Engels-Nederlands, want die is aspecifiek en bevat fouten. O, en pas op dat je, als je Wikipedia gebruikt, niet de automatisch vertaalde Engelse versie overneemt, want die gaat graag met valse vrienden mee.
Verder is de hulp van deskundige vraagbaken en meelezers onontbeerlijk. Ook dat herkent iedere vertaler, maar in mijn geval, dat van de natuurboekenvertaler, heeft die noodzaak ertoe geleid dat ik inmiddels een legertje entomologen, ornithologen, een tuinboekenauteur, een arts en een mycoloog om me heen heb verzameld. Ook kan de autéúr behulpzaam zijn, bijvoorbeeld met de wetenschappelijke naam van een plant of dier als de Nederlandse onvindbaar blijkt. Dat wil zeggen: voor zover de auteur nog in leven is, want Rachel Carson overleed helaas veel te vroeg, kort nadat Silent Spring was gepubliceerd. Dus dat is tip vier: raadpleeg bronnen, experts en auteurs tot je erbij neervalt om dat wat je niet weet, of als je ook maar enigszins vermoedt dat je niet weet dat je iets niet weet, naar het rijk van het licht te halen.
Dankzij al die experts ben ik achter het bestaan van een ander vertaalobstakel gekomen, namelijk dat elk slag natuurkenners zo zijn eigen allergieën heeft. Echte vogelaars krijgen pukkeltjes van de term ‘vogels spotten’: ze spreken liever van ‘vogels kijken’. ‘Zeemeeuw’ is een verkeerde vertaling van seagull, want zeemeeuwen vind je niet in de officiële nomenclatuur, het woord is een volksnaam. En ook een ‘adelaar’ tref je niet in het wild aan, want dat is een term uit de heraldiek. De juiste vertaling van eagle is ‘arend’. Entomologen hebben dan weer een hekel aan het woord ‘libelle’ vanwege de associatie met het damesblad. Té tuttig, het moet ‘libel’ zijn. Het is een mijnenveld, natuurvertalen.
Dat mijnenveld was niet de reden dat ik me enkele jaren geleden niet helemaal senang voelde met dat etiket van natuurboekenvertaler. Wel dat ik bang was dat ik nooit meer een roman, al dan niet literair, ter vertaling aangeboden zou krijgen, zoals ik ze heb vertaald van Nick Hornby, Jay McInerney en Sarah Waters. Dat is gelukkig meegevallen, en bovendien vind ik natuurboeken vertalen inmiddels minstens zo bevredigend als fictie vertalen en een nóg grotere uitdaging, zeg ik bij gebrek aan een beter cliché.
Mij spreekt vooral de intrinsieke esthetiek van het natuurgenre aan, met al die vreemde, afwijkende, kleurrijke woorden voor alles wat in de natuur voorkomt. Vaak leveren die vanzelf iets moois op, vooral in combinatie. Vóór Silent Spring publiceerde Rachel Carson drie boeken over de zee, waarvan ik vorig jaar het bekendste vertaalde, The Sea Around Us. Ze zei over die boeken, ik citeer: ‘Voor zover er poëzie in voorkomt, komt dat niet doordat ik die bewust heb toegevoegd, maar doordat niemand waarachtig over de zee kan schrijven zonder poëtisch te klinken.’ Einde citaat.
Dave Goulson zegt iets vergelijkbaars wanneer zijn Belgische collega Bart van Camp bij hem langsgaat om in zijn tuin nachtvlinders te fotograferen. Als ze ’s ochtends de exemplaren bekijken die ze hebben gevangen, somt Goulson de namen op van een groot aantal nachtvlinders, waaronder: gestippelde houtmot, rozenblaadje, vliervlinder, wapendrager, dennenpijlstaart, lindeknotsvlinder, kleine beer, gestippelde oogspanner, braamvlinder en tweestip-orvlinder. Goulson merkt op, ik citeer: ‘Terwijl ik dit schrijf, maanden na Barts bezoek, en die namen terughaal, lijkt het wel een gedicht of een heksenspreuk.’ Einde citaat.
Of neem opnieuw Robert Macfarlane, met de volgende opsomming uit zijn De oude wegen, dat ik vertaalde met Marijke Versluys. Ik citeer: ‘Bedevaartsweg, veepad, lijkweg, laantje, leylijn, dijk, landweggetje, sluippad, steegje, holle weg, berceau, impasse, gouw, dreef, kreupelstraat, landslag, voorde, lei, passage, wegeling: zeg benamingen voor paden snel achter elkaar op en ze vormen een gedicht of ritus.’ Einde citaat. Mij klinken deze voorbeelden in het Nederlands al even poëtisch in de oren.
Al zulk intrinsiek fraais staat los van het effect dat sommige natuurboekenschrijvers nastreven. Want in hun ambities zijn ze soms ronduit literair. Helen Macdonald schrijft gebeeldhouwde zinnen en Rachel Carson wordt geroemd om haar poëtische stijl, net als – daar is hij weer – Robert Macfarlane, die me ooit vertelde dat zijn redacteur hem altijd moet afremmen als hij weer eens een nabokoviaanse zin wil schrijven. Natuurauteur Annie Dillard is een literaire grootheid. Het is veelzeggend en terecht dat haar Nederlandse vertaler, Henny Corver, in 2020 de Filter Vertaalprijs kreeg voor haar vertaling van Dillards Pilgrim at Tinker Creek. Voor sommige natuurboeken moet je minstens zo inventief zijn en over even veel formuleerlenigheid beschikken als een vertaler van literaire fictie, zonder uiteraard aan biologische correctheid in te boeten.
En daarin schuilt een ander aspect van de natuurboekenvertaalkunst: in de balans tussen correctheid en elegantie. Het moet kloppen, maar het moet ook klinken. Soms moet je daarvoor dwars tegen de droogstoppels onder de natuurliefhebbers durven ingaan. Degene die vond dat ik geen ‘botanist’ had mogen schrijven, vond ook dat ik hawthorn niet met ‘haagdoorn’ had mogen vertalen, want voor ‘meidoorn’ had moeten kiezen. Alleen stond in de brontekst hawthorn and hazel, en dan gaan alliteratie en assonantie van ‘haagdoorn en hazelnoot’ wat mij betreft toch echt boven biologische correctheid. Bovendien is ‘haagdoorn’ niet fout.
Dat evenwicht bewaren is elke keer weer een kwestie van wikken en wegen. Ik koos er in Benedenwereld voor het woord understory te vertalen met het wat hoekige, maar biologisch koosjere ‘ondergroei’. Een bevriende vertaalster beweerde dat ze dat woord nooit uit haar pen zou hebben gekregen en voor ‘kreupelhout’ of zelfs ‘struweel’ zou hebben gekozen. Maar er was geen enkele reden om het mooier te maken dan het is. Zo’n droogstoppel ben ik dan ook wel weer.
Niet alleen vanwege de uitdaging en de esthetiek heb ik me inmiddels naar volle tevredenheid geschikt in mijn lot van natuurboekenvertaler. Een belangrijke reden voor mij persoonlijk is dat ik daarmee de boodschap help verspreiden dat de natuur meer dan ooit onder druk staat en bescherming verdient. Helaas is dat in deze krankzinnige tijd van kaalslag en klimaatverandering de strekking van bijna elk natuurboek. Het was voor mij reden om meteen ja te zeggen toen me werd gevraagd enkele bijdragen aan een bundel van de activistische milieugroepering Extinction Rebellion te vertalen.
Op Tijs Goldschmidt, met wie ik mijn verhaal begon, kom ik hier bijna aan het einde weer terug. Hij is vanwege zijn oog voor schoonheid allerminst een droogstoppelige bioloog. Toch vermoedt zelfs hij volgens mij niet welke wonderen zich in de natuurschrijverij verborgen houden. Als hij in Wolven op het ruiterpad schrijft over Peter Handke, die het geluid van de wind in de bomen probeert te verwoorden, zegt hij, ik citeer: ‘Geluid is nu eenmaal moeilijk in woorden te vangen.’ Einde citaat.
Ik denk dat ik Goldschmidt zou verrassen als ik Nick Davies zou citeren, van wie ik een briljant boek over de koekoek heb vertaald. Daarin wijdt Davies een hele alinea aan het geluid van de kleine karekiet, waarmee hij en passant een prachtig klankdicht schept, vind ik tenminste. Ook werpt hij daarmee een duivels vertaalklusje op, want je moet de in het Engels uitgeschreven zang van de karekiet uitspreken om wat je hoort in fonetisch Nederlands te kunnen omzetten. Het resultaat doet denken aan de klankdichten van dadaïst Kurt Schwitters en aan het gedicht ‘De mus’ van Jan Hanlo uit 1949, dat als volgt gaat:
Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp. Etc.
Hanlo lijkt zijn gedicht, met dat monotone getjilp, te hebben bedoeld om de lachers op zijn hand te krijgen. Nee, dan de karekiet van Davies. Ik citeer:
tjsioe-tsjioe, trp-trp, tjsuk-tjsuk, kek-kek-kek, twietwie-twie, fwiet-tsjuk, fwiet-tsjuk, fwiet-tsjuk, truup-truup, wurtsjie-wurtsjie, fwiet-fwiet-tsjoe, ptsjurrr-ptsjurrr, tsjirrtsjirr-tsjirr, tsjirruk-tsjirruk…
Einde citaat. Zo fijn kan natuurvertalen zijn. En je steekt er nog eens wat van op. Ik wandelde laatst met een vriend rond het Naardermeer en herkende, niet gelogen, een kleine karekiet aan zijn zang doordat ik deze passage kort daarvoor had opgezocht, want ik werkte toen al aan deze lezing. Die vriend, een amateur-vogelaar die me eerder op een rietgors en een purperreiger had gewezen, geloofde me niet. Maar een app waarmee je vogels aan hun zang kunt herkennen gaf me gelijk. Wist ik het eens een keer beter dan een vogelaar.
Fijne Vertaaldagen gewenst, bedankt voor de aandacht.