De vertaler als persklaarmaker - mag een vertaler zijn auteur verbeteren?

Geplaatst op: 20 november 2018

Er is, denk ik, een taalverandering gaande bij de Nederlandse trappen van vergelijking. Worden die van oudsher gevormd door -er en -st aan het grondwoord toe te voegen, zo zien we de laatste tijd meer en meer het gebruik van meer en meest.

Frits van der Meij (Foto: Nederlands Letterenfonds)
Frits van der Meij (Foto: Nederlands Letterenfonds)

Ik hoor het om me heen, ik lees het in de krant, ik zie het in de manuscripten en vertalingen die op mijn bureau belanden (waarin ik het meer en meest meestal doorstreep). Sprak men vroeger over de verrukkelijkste maaltijd van het jaar, of over de afschuwelijkste gebeurtenis, nu is dat vaak de meest verrukkelijke maaltijd en de meest afschuwelijke gebeurtenis. Dit past mijns inziens in de algehele beweging van het Nederlands om minder verbuigingsvormen in de taal toe te laten, zoals ook al de verbuiging van de naamvallen is verdwenen. Of mijn vermoeden klopt weet ik niet, maar ik denk wel zeker te weten dat de nieuwe vorm van het maken van de vergrotende en de overtreffende trap een impuls is vanuit het Engels. De kans dat je deze vorm tegenkomt zou dan bij een vertaling uit het Engels groter moeten zijn dan bij een vertaling uit het Duits. Mijn gevoel zegt dat dat ook zo is.

Mijn vraag is nu: zouden vertalingen een dergelijke verandering moeten stimuleren, of er juist een dam tegen moeten opwerpen? Ik denk dat taalveranderingen zich weinig gelegen laten liggen aan wat wij vertalers van ze vinden, maar ik zie wel een interessante parallel met vroeger eeuwen. We zagen ooit een andere nieuwe manier van het bouwen van de superlatief opkomen, en wel vanuit het Hebreeuws van de Bijbel. Ik doel op het volgende: ‘IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid.’ In het Engels vanity of vanities, in het Latijn: vanitas vanitatum. Deze Nederlandse uitdrukking komt in elk geval al voor in de Delftse Bijbel van 1477, anderhalve eeuw dus voor de Statenvertaling, die uit 1637 stamt. (Vaak wordt gedacht dat de Statenvertaling heel veel nieuwe woorden en constructies in het Nederlands heeft geïntroduceerd. Heel vaak blijken die al in oudere vertalingen voor te komen, als de genoemde Delftse Bijbel, of de Deux Aes uit 1566.) Dit ‘ijdelheid der ijdelheden’ is een letterlijke vertaling vanuit het Latijn van de Vulgaat, en die vertaling nam het weer letterlijk over uit het Hebreeuws. Het is dus een Hebreeuwse superlatief, die in het Nederlands ook enigszins productief geworden is: behalve bij het bewenen van de zinloosheid van het bestaan, komt deze vorm ook voor zodra de Friese rayonhoofden weer bij elkaar komen om de dikte van het ijs voor de Tocht der tochten te bespreken, gaat het niet alleen in de Bijbel over het heilige der heiligen (zo stond Karin Bloemen een aantal jaren geleden in Carré, het heilige der heiligen op theatergebied), en bestaan er ook het Lied der liederen en de Koning der koningen, allebei zowel Bijbels als niet-Bijbels gerelateerd. Samen vormen ze misschien wel het Koningslied.

Maar, en dat was de vraag, is een vertaling de plaats om rentmeester te zijn over het taallandschap? Is mijn impuls om meer en meest te vervangen door er en st de juiste? Moeten we het oude behouden of het nieuwe stimuleren?

Een tweetal voorbeelden van Bijbels taalgebruik, uit het onbekende boekje Obadja: ‘je daden zullen op je eigen hoofd neerkomen’ of: ‘de heilige beker van mijn woede zul je drinken.’ Zijn onze vertalingen ervoor bedoeld om deze uitdrukkingen te bewaren? Door deze uitdrukkingen in een Bijbelvertaling op te nemen krijgen ze een langer bestaan, door ze niet op te nemen is hun kans op verdwijnen uit het Nederlands groter. In de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) uit 2003 heeft het genoemde ijdelheid der ijdelheden het niet gehaald (de koning der koningen overigens wel), en is vervangen door lucht en leegte. Maar ook zo’n nieuwe uitdrukking kan weer taalvormend blijken te zijn:

Deze woorden uit Prediker 1:2 in zijn al snel een bekende uitdrukking geworden. Ze doken na de verschijning van 'Werk in Uitvoering 1, een proeve van vertaling van de NBV’ voor het eerst in niet-Bijbelse lectuur op in een aflevering van Donald Duck uit 1998. Daarin zegt Guus Geluk over een hartvormig gat dat Donald voor zijn geliefde in een rots heeft uitgesneden: ‘Mijn complimenten voor dat fraaie gat in die berg! Een passend symbool voor jouw liefde voor Katrien … alleen maar lucht en leegte!’

In Kreutzersonate van Margriet de Moor uit 2001 is de nieuwe Nederlandse uitdrukking ook gebruikt: ‘De trieste gedachte kwam in me op dat wat je ook doet en onderneemt in het leven, het is uiteindelijk lucht en leegte.’

In Trouw stond te lezen ‘dat het Schiphol-besluit van het kabinet was gebaseerd op lucht en leegte.’

Later kwam Abdelkader Benali's roman De langverwachte uit, met op pagina 132 de woorden: ‘alles verdampt, niets dan lucht en leegte’. Vooral het verband tussen het verdampen en lucht, leegte, nietigheid is – onbedoeld – passend. Want die relatie is er ook in het Hebreeuws. En dat is waar we toch eigenlijk altijd naar op zoek zijn: een getrouwe weergave van het origineel in een zo passend mogelijke Nederlandse tekst.

En dat was steeds onze vraag als Bijbelvertalers: we wilden graag een goed rentmeester zijn, soms Bijbels idioom bewarend waar dat kon, misschien zelfs taalscheppend zijn, maar voorop stond de bruikbaarheid van de vertaling om de brontekst adequaat weer te geven. Bij de voorbeelden uit Obadja (je daden zullen op je eigen hoofd neerkomen en de heilige beker van mijn woede zul je drinken) meenden wij dat de betekenis van die woorden in het Nederlands het Hebreeuws adequaat en begrijpelijk weergaf. Als dat niet het geval was geweest, hadden wij die uitdrukkingen zeker niet gebruikt, goed rentmeesterschap of niet.

Terug naar de vragen die we kregen voorgelegd, over de rol van de vertalers:
‘Schrikken zij ervoor terug even creatief te zijn als de te vertalen auteur, met het oog op de redacteur, de lezer of de criticus? Gaan ze bij het vertalen van ouder werk de brontaal verbeteren, opsmukken of moderniseren uit vrees dat hun vertaling de lezer anders niet zal aanspreken? En hoe gaan ze om met straattaal, schuttingtaal en opzettelijke registerbreuken?’

Als het gaat over de creativiteit van de te vertalen auteur, haal ik graag Vincent Hunink aan, en zijn vertaling van Tacitus’ Historiën. In zijn voorwoord (blz 21.) schrijft hij:
‘Het resultaat van dit alles is, naar ik hoop, een strak en scherp type proza, dat vraagt om rust en aandachtig lezen. Geen lichte strand- of bedlectuur, geen tekst voor snel tussendoor, maar iets wat meer lijkt op een bundel poëzie. De vertaling als geheel zoekt welbewust de grenzen van het Nederlands op, in een poging het sterk afwijzende proza van Tacitus weer te geven. Dat blijkt ook heel concreet in de typografie, waar gekozen is voor alineascheiding met witregels in plaats van de traditionele middelen in gedrukte teksten. Hierdoor krijgen deze geconcentreerde teksten meer ‘lucht’.

Dit heeft als resultaat:
‘Aan de andere kant stonden gespannen soldaten met een lakse leider die wel bevangen leek, tong noch oren meester. Niet aanstuurbaar door andermans raad, niet in staat tot eigen ideeën, werd hij her en der rondgedreven door vijandelijk geschreeuw, verbiedend wat hij had bevolen, bevelend wat hij had verboden. Weldra zag men het bekende tafereel bij een verloren zaak: iedereen gaf aanwijzingen, niemand die wat deed. Ten slotte wierp men wapens weg, zag om naar een goed heenkomen, naar manieren om zich te drukken.
De Vitellianen breken binnen, maken alles een warboel van bloed, ijzer, vlammen. Een handvol soldaten, met glansrollen voor Cornelius Martialis, Aemilius Pacensis, Casperius Niger en Didius Scaeva, waagt strijd, wordt overhoop gestoken. (…)’
(Boek III; blz. 73)

Over deze plotselinge wisseling in werkwoordstijden schrijft Hunink (blz. 19):

‘Een hierbij aansluitend punt is dat van de werkwoordstijden. Tacitus gebruikt op tal van plaatsen een tegenwoordige tijd in plaats van een verleden tijd (het zogenaamde presens historicum). Dat doet hij vooral ter afwisseling (variatie en verrassing zijn voor hem belangrijk) en om bepaalde scènes of momenten extra levendig te maken. Anders dan in vorige vertalingen heb ik dit stijlkenmerk op zoveel mogelijk plaatsen gerespecteerd en in de vertaling behouden (…). In modern Nederlands proza geldt zo’n wisseling van tijden voor veel lezers niet meer als een stilistische fout.’

Voor een antwoord op de vraag naar het verbeteren van de brontekst wend ik mij kort tot het Grieks van het Nieuwe Testament. In het Nieuwe Testament, zo zegt men, wordt vaak slecht geschreven, met veel Hebraïsmen en zonder veel opsmuk. Soms zelfs in ongrammaticale zinnen. In de vertalingen van de Bijbel zul je dit soort fouten en Hebraïsmen meestal niet aantreffen, met als redenering dat het niet de bedoeling was om slecht Grieks te schrijven. Ja dus, daar wordt de brontekst verbeterd.

Door de wijze van tekstoverlevering (of om welke reden dan ook) staan er ook andersoortige fouten in de Bijbel, die inhoudelijker zijn, of zaken die in elk geval niet met elkaar kloppen. Dit soort fouten wordt meestal niet gecorrigeerd. Neem het verhaal van Noach: in Genesis 6:19,20 staat dat Noach ‘van alle dieren er twee in de ark moet brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een mannetje en een wijfje moeten het zijn. Van alle soorten vogels, van alle soorten vee en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven.’ Een paar verzen later, in 7:2,3, staat: ‘Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje, en van de vogels weer zeven mannetjes en wijfjes, om hun voortbestaan op aarde veilig te stellen.’ In 7:8 en 7:16 gaat het dan weer om twee van elk. Dit ga je niet aanpassen, alleen al omdat je niet weet in welke richting je het zou moeten aanpassen. Je kunt het niet aan de auteur vragen. Overigens vertelde Tijs Goldschmidt mij dat die zeven mannetjes en wijfjes (behalve dat zeven natuurlijk een heilig getal is) ook qua genetica een zinvol aantal is: als je met een dergelijke populatie begint te kweken, heb je een goede kans dat je een gezonde populatie, zonder inteelt, verkrijgen kan, waarmee dus hun voortbestaan op aarde inderdaad wordt veiliggesteld. Verbeteren, we zagen het al, wel op grammaticaal niveau, maar niet waar het om de inhoud gaat. De vertaler gedraagt zich dus ten dele als een persklaarmaker, of misschien eerder als corrector: hij let op de grammatica, hij grijpt stilistisch in, maar daarbij blijft het dan ook. Dat lijkt ook te zijn ingegeven door het feit dat het hier een Bijbelvertaling betreft, een werk waarin een vertaler terughoudend met verbeteringen om zal gaan.

Voor andere literatuur geldt dat soms minder: Hans Boland ging in zijn recente vertaling van Tolstojs Wat is kunst beduidend verder door, met de zegen van zijn uitgeverij, een 20% van de tekst te schrappen wegens de verregaande redundantie, die voor de huidige lezer niet te pruimen is, en zelfs aan te bevelen een bepaald hoofdstuk gewoon over te slaan.

In Bijbelvertalingen bestaat er wel de neiging om de tekst te kuisen en politiek correcter te maken. Ik denk dat er vanaf het begin van het protestantisme, en dus vanaf het moment dat leken in staat werden gesteld de Bijbel in hun eigen taal te lezen, een beweging op gang is gekomen om de Bijbel sekslozer te laten zijn, vrouwvriendelijker en minder aanstootgevend in taalgebruik. Burgerlijker kortom, dan de cultuur van de woestijnvolken uit het Oude Testament. Dit vraagt overigens om nader onderzoek, echt staven kan ik het niet. Maar ik vermoed wel dat deze tendens ook nu nog correspondeert met de verwachtingen van vooral de gelovige lezer. De NBV doet aan die tendens aan de ene kant soms mee, en aan de andere kant juist niet. Neem de veelgebruikte aanspreekvorm in het NT, (andres) adelfoi, mannenbroeders. Dit wordt vaak vertaald met broeders en zusters, zeker als er een menigte wordt aangesproken waarin zich ook vrouwen bevinden. Het Griekse ‘adelfoi’ zou in een dergelijke vertaling dan lijken op de betekenis van het Amerikaanse ‘you guys’, dat in oorsprong sekse specifiek is, maar ook voor groepen van gemengd geslacht wordt gebruikt. Ons ‘jongens’ heeft dat overigens in mindere mate ook. Of het ook gold in het Grieks van het NT betwijfelen velen. Het lijkt hier misschien wel om een vrouwvriendelijke, politiek-correcte vertaling te gaan. Maar er staat wel schuttingtaal in de tekst, pis en stront, bijvoorbeeld, terwijl dat vroeger niet het geval was. De tekst waarover het hier gaat is 2 Koningen 18:27, hernomen in Jesaja 36:12. Het is een tekst waarin de inwoners van het belegerde Jeruzalem een hongersnood in het vooruitzicht wordt gesteld:

‘Maar de rabsake antwoordde: ‘Dacht u dat mijn heer mij gestuurd heeft om het woord uitsluitend tot uw heer en u te richten? Onze woorden zijn net zo goed bestemd voor de mensen daar op de muur, die binnenkort net als u hun eigen stront zullen eten en hun eigen pis zullen drinken.’

Deze rabsake is een afgevaardigde van de Assyrische koning. In de Groot Nieuws Bijbel heeft-ie een minder exotische functienaam, en is-ie minder grofgebekt:

‘Maar de opperbevelhebber antwoordde: ‘U denkt toch niet dat de koning van Assur mij heeft gestuurd om het woord alleen tot u en uw koning te richten? Mijn woorden zijn ook bestemd voor de mensen op de stadsmuur. Binnenkort zullen zij net als u hun eigen uitwerpselen moeten eten en hun eigen urine drinken.’

Hier zijn diverse vertaalbeslissingen genomen met het oog op de uiteindelijke gebruiker, om, ja dus, ervoor te zorgen dat de vertaling in de smaak zal vallen bij de beoogde lezer. De lezer van de NBV, een geoefende lezer, vindt het gebruik van het woord ‘rabsake’ mooi exotisch, en dan geeft het niet dat niemand weet wat een dergelijke functionaris nou eigenlijk deed. (Ook in de Hebreeuwse tekst wordt hier een niet-Hebreeuwse, maar een Assyrische term gebruikt). Een vertaling met ‘opperbevelhebber’ biedt alleen maar een schijn van zekerheid omtrent de betekenis. De vertaling met pis en stront is ingegeven door de context, waarin de rabsake niet echt vriendelijk is. We weten zo weinig van de gevoelswaarde, van de betekenisnuancen van veel Hebreeuwse woorden (omdat ze maar zo sporadisch voorkomen) dat, zo meenden de vertalers, we gerechtigd zijn om vanuit de context de gevoelswaarde van de woorden op te laden. Over de vertaling van seks in de Bijbel zwijg ik verder, maar dat onderwerp zou zeker een eigen verhandeling verdienen.

Een ander voorbeeld waarin een vertaler op de stoel van de persklaarmaker kan gaan zitten, is de weergave van persoonsnamen. Om niet altijd over de Bijbel te blijven emmeren, gebruik ik hier ook voorbeelden uit het Russisch en uit het Japans. Om met het Russisch te beginnen, ik citeer een stukje uit het nawoord van Hans Boland bij zijn vertaling van Dostojevski’s Duivels (blz 709):

‘Een opvallend punt van verschil tussen mijn vertaling en de vertalingen uit het Russisch zoals de lezer tot nu toe gewend is, betreft de persoonsnamen. Toen ik als zeventienjarige met de Russische literatuur in aanmerking kwam werd ik gek van namen als Pjotr Stepanovitsj Verchovenski, die nu eens ‘Pjotr Stepanovitsj’ werd genoemd, dan weer ‘Verchovenski’, dan weer ‘Petja’ of ‘Pjetka’ of ‘Petroesja’.; of je maakte kennis met een zekere Darja Pavlovna Sjatova die twee regels verderop Dasjenka bleek te heten, waarbij je zelf maar zo snugger moest zijn om te begrijpen dat het om een en hetzelfde meisje ging.
In mijn vertaling heb ik afgezien van patronymica (vadersnamen), om de doodeenvoudige reden dat ze voor een Nederlander niets anders toevoegen dan verwarring. Een Rus gebruikt iemands vadersnaam om een zeker respect uit te drukken; wij doen dat door de achternaam te gebruiken voorafgegaan door bijvoorbeeld ‘meneer/mevrouw’. Als we minder beleefd of afstandelijk zijn hanteren we de voornaam, eventueel gecombineerd met de achternaam. Een vertaler moet vertalen is mijn motto, en cyrillisch schrift vervangen door Latijns schrift is helaas nog geen vertalen.’

Jos Vos vertaalde Genji uit het Japans, en daar is het opvallende punt dat mensen vaak met hun functie worden aangeduid en dat die functie verandert met de handeling in het boek: de kapitein wordt intendant wordt generaal. Namen komen daar soms niet aan te pas. Help je de lezer door steeds dezelfde naam te gebruiken, waarmee je dan een belangrijk aspect van zijn sociale stijging mist, of help je hem niet, waarmee je het risico loopt dat de lezer de weg kwijt raakt in het Japanse hof? Jos Vos heeft het opgelost door een namenlijst aan het werk toe te voegen, en aan te geven wanneer naamsveranderingen / andere functieaanduidingen van toepassing worden.

In de Bijbel – daar is-ie weer – is er een kwestie tussen lange vormen en korte vormen van de namen. Het mooie van het project Nieuwe Bijbelvertaling voor vertalers en vertaalwetenschappers is dat vertaalbeslissingen niet alleen gedocumenteerd zijn, met overwegingen en al, maar dat ook verschillende beslissingen als vraag zijn voorgelegd aan de zgn. supervisoren, meelezers van de tekst. Zo zijn er lezersreacties te vinden over allerlei vertaalbeslissingen. Bijvoorbeeld over de eerder genoemde kwestie van huidvraat, maar ook over de namen in de Bijbel. De kwestie is dat een en dezelfde persoon soms een naam heeft met twee vormen, een korte en een lange. Een voorbeeld is koning Sedekia die vaak ook Sidkiahu heet, en de profeet Elia heet ook Eliahu. Aan ruim dertig mensen werd de vraag voorgelegd of de vertalers dat moesten harmoniseren, of juist niet. Twintig meenden van wel, tien meenden van niet. Dat laatste gebeurde met als argument de eerbied voor de brontekst, en ook dat als je niet weet waarom een bepaalde vorm gekozen wordt in de tekst, je dat verschil niet te niet mag doen. Sommigen meenden dat een dergelijke kwestie met een noot was op te lossen. De voorstanders van harmonisatie meenden dat de vertalers de lezers te hulp moeten komen. Zij meenden dat het stoort bij het lezen, dat de lezer vervreemd raakt (volgens die supervisoren mag dat niet met de Bijbel), dat er geen reden voor die variatie is, en de lezer gaat denken van wel, dat een Hebreeuwse lezer weet dat het om dezelfde personen gaat, en een Nederlandse niet, dat het lastig voorleest op de kansel. Het is Sedekia en Elia geworden. De vertalers zijn de lezer en de dominee tegemoet gekomen.

De vertalers van de NBV gingen bij hun vertaling ook uit van wat ze het ‘voormalig Zuiderzee syndroom noemden: het Nederlands gebruikt zoveel mogelijk, in geschreven taal, synoniemen. Het IJsselmeer wordt, als het in een tekst al een keer zo geheten heeft, dan algauw de voormalige Zuiderzee. In het Bijbels Hebreeuws is er vaak sprake van een veel minder uitgebreid lexicon. Er zijn Bijbelvertalers die menen dat een en hetzelfde woord in het Hebreeuws zoveel mogelijk met een en hetzelfde woord in de vertaling moet worden weergegeven. Dit is een heikel punt, maar het toepassen van lexicale variatie stelde de vertalers wel in staat om de Nederlandse tekst een idiomatisch rijke tekst te laten zijn. Valt dit onder het moderniseren van de tekst, het verbeteren en opsmukken ervan om de lezer ter wille te zijn? Ik meen van niet (en trouwens, als het wel zo was: is het fout om een zo aantrekkelijk mogelijke tekst voor de lezer te maken?). En opnieuw beroep ik mij hier mede op Hans Boland (blz. 711):

‘Min of meer in dezelfde lijn ligt ook de kritiek die ik mij op de hals dreig te halen wanneer ik voor twee of drie Russische woorden voor ‘drinken’, ‘dronken’ en ‘dronkenlap’ een hele la Nederlands lexicon opentrek: innemen, gedronken hebben, een slok op hebben, (zich onder de tafel) zuipen, een stuk in zijn kraag drinken, te diep in het glaasje kijken, hem om hebben, hijsen, slempen, het nodige op hebben, zich klem drinken; stomdronken, zat, toeterzat, ladderzat, starnakelzat, laveloos, buiten westen, lazarus, beschonken, aangeschoten; zuipschuit, zuiplap, zatlap, drankorgel – en misschien heb ik er nog wat overgeslagen. De Nederlandse woordenschat is nou eenmaal aanzienlijk omvangrijker dan de Russische – zelfs als het om alcohol gaat – en wie pjanyj uitsluitend, zonder de context in acht te nemen, met ‘dronken’ wil vertalen kan misschien bij de rechtbank terecht, maar niet in de literatuur.’

De vertaler, in dit geval Hans Boland, treedt hier wel degelijk op als rentmeester: het Nederlands idioom wordt hier in zijn volle rijkdom benut.

Om af te sluiten: vertalers doen allerlei handreikingen aan hun lezers, op allerlei niveaus, en ze moeten dat ook doen, om een goede Nederlandse tekst te verkrijgen. Het Nederlands dat ze schrijven, heeft invloed op de Nederlandse literaire taal als geheel. Zinswendingen die zij in hun vertalingen gebruiken, gaan langer mee dan zinnen die ze niet toelaten in hun vertalingen. Deze vorm van duurzaamheid is zeker een aspect van goed rentmeesterschap. Soms kunnen vertalers zelfs taalscheppend zijn, in vocabulaire en grammatica. Soms willen ze misschien een dam opwerpen tegen taalveranderingen. Maar ik denk niet dat ze daarin zullen slagen. Taalveranderingen laten zich niet dwingen. Het is niet voor niets dat er ooit een jonge stagiaire bij mij op de uitgeverij werkte die bij het persklaar maken veel minder snel het rode potlood hanteerde dan ik als het gaat om de meest mooie vertaling die een vertaler maken kan.

Frits van der Meij
13 december 2013
Literaire Vertaaldagen

Voor deze lezing heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • Jaap van Dorp ‘Een nieuwe “ijdelheid der ijdelheden”’, in Friesch Dagblad van 18 december 2003.
  • F.M. Dostojevski Duivels, in de vertaling van Hans Boland, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2008.
  • Murasaki Shikibu Het verhaal van Genji, in de vertaling van Jos Vos, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2013.
  • Tacitus Historiën, in de vertaling van Vincent Hunink, Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2010.