Kruisbestuiving tussen schrijven en literair vertalen
Ik ga het hebben over de ‘kruisbestuiving’ tussen schrijven en literair vertalen. De schrijver en de vertaler in mij hebben in de loop der jaren op allerlei manieren van elkaar geleerd, en wel in een kluwen van hersenprocessen en invloeden over en weer. Maar er zijn wat lijnen in te ontdekken.
Eerst het volgende. Ik heb meer dan 50 boeken vertaald en 2 eigen romans gepubliceerd, Het ijzeren heden in 1998 en Hollandse fado in 2000, beide bij uitgeverij Atlas. Dat lijkt een wel erg scheve verhouding. Dus moet ik maar verklappen dat ik nog een zestal romans geschréven heb, waarvan er volgens mij drie publicabel zijn. Verder zijn er nog tientallen romanplannen en romanbeginnen geweest. Dus zo scheef is de verhouding al met al niet.
Een kip-eiprobleem is er ook niet want ik wilde altijd schrijver worden. Mijn eerste vertaalklus, de voor een totale beginner veel te moeilijke essaybundel Reading Myself and Others van Philip Roth, nam ik behalve uit geldgebrek vooral aan omdat ik dacht zo dichter bij een schrijverschap te komen. Een typisch ‘shadow-artist’-motief – al wist ik dat toen nog niet. Je kunt dus zeggen dat ik vertaler ben geworden omdat ik schrijver wilde worden.
Ik denk dat ik in het begin van mijn vertaalloopbaan het vertalen zag als zijnde puur een ambacht. Ik snap zelf niet waarom, maar denk dat het kwam doordat ik er nooit goed over nadacht. Mede door het schrijven veranderde dat behoorlijk.
Schrijver > Vertaler
Volgens mij hebben de schrijver in me en het schrijfproces een bewustwording teweeggebracht van allerlei zaken, bijvoorbeeld:
- dat een LITERAIRE VERTALING ook een literair werk hoort te zijn, dus een KUNSTWERK (en dat hier maar weinig aandacht voor is)
- dat RATIONELE BEHEERSING niet alleen van het schrijfproces maar ook van het vertaalproces zeer beperkt is, en dat de RATIO OF HET INTELLECT onontbeerlijk is, maar DIENEND moet zijn (meestal: controlerend in de zin van corrigerend)
- en hieruit voortvloeiend: dat je HET AMBACHTELIJKE ZIJN PLAATS moet geven maar niet te belangrijk mag kunt maken, en al helemaal niet doel op zich
- dat je niet alleen VANUIT JE ONBEWUSTE schrijft, maar, als je er goed over nadenkt, ook vertáált
- dat er over ORIGINELE LITERAIRE TEKSTEN een soort TOVER lijkt te liggen die te maken moet hebben met de eigenaardigheden dus de originaliteit van de auteur, en dat je die tover ook bij literair vertalen zou moeten proberen te bewerkstelligen (bijv. door zoveel mogelijk van het creatieve schrijfproces over te nemen in je vertaalproces) en zo ver mogelijk uit de buurt te blijven van het TEGENDEEL VAN DIE TOVER zoals we dat kennen van de GRAUWSLUIERVERTALING
- en een hiermee verwante ontdekking: het besef dat een vertaling net als een origineel 'eigenaardig' moet zijn, typisch voor de betreffende auteur
- dat eerdergenoemde TOVER ALLEEN TE BEREIKEN is door middel van INSPIRATIE, zij het bij het vertalen natuurlijk niet inspiratie op scheppend gebied
- dat zowel het geschrevene als het vertaalde vanwege de ongelooflijke complexiteit van het grotendeels onbewuste ontstaansproces maar IN ZEER BEPERKTE MATE zijn te VERANTWOORDEN
- dat zowel schrijven als vertalen VANZELF dienen te gaan – dat je de CONTROLE ZOVEEL MOGELIJK VOOR LATER MOET BEWAREN en op je onbewuste vertrouwen, bijvoorbeeld zoals een KOORDDANSER doet; gaat hij er bewust bij nadenken dan valt hij!
- en tot slot, al is dit lijstje verre van volledig: dat literair vertalers wonderlijke wezens zijn omdat ze een onwaarschijnlijk groot geduld hebben om telkens weer invallen te beoordelen, af te keuren en te wachten tot er een nieuwe komt, en helemaal omdat ze een sterke, bewust opererende ratio weten te combineren met het creatieve – terwijl genoegzaam bekend is dat het rationeel-intellectuele voor het creatieve dodelijk kan zijn.
Vertaler > Schrijver
Maar de schrijver werd ook beïnvloed door de vertaler. Bijvoorbeeld:
- als je boeken vertaalt en dan ook nog van verschillende schrijvers, dan neemt je arsenaal aan uitdrukkingsmogelijkheden enorm toe
- van de grote schrijvers steek je natuurlijk van alles op op het gebied van het vakmatige, ze maken je bewust van allerlei mogelijkheden die je anders misschien nooit had ontdekt, en ze kunnen je beïnvloeden – aanvankelijk, bij auteurs als Vonnegut en Roth, was de invloed een soort verlamming, maar bijvoorbeeld Ishiguro’s onbetrouwbare verteller, de butler in De rest van de dag, leidde tot de onbetrouwbare verteller in mijn debuut Het ijzeren heden
- vooral in het begin heeft mijn vertaalpraktijk me geleerd hoe belangrijk het ambachtelijke en het verzorgde voor een literaire tekst zijn, o.a. door goede persklaarmakers
Het vertalen leerde me dus vooral veel ambachtelijks, maar het bracht me ook geregeld op nieuwe ideeën. Ik herinner me één geval van een behoorlijk curieuze invloed.
‘Singeriaans’ en de eigen originaliteit
Het draaide allemaal om de term ‘Singeriaans’. Ik heb 11 boeken vertaald van Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer, die zijn werk wereldwijd uit het Engels liet vertalen. Hij was in het Jiddisch blijven schrijven, maar beschouwde de Jiddische versies kennelijk als een soort voorstadia. De Amerikaanse teksten waren in min of meerdere mate bewerkingen van het Jiddische origineel, gemaakt door Singer zelf in samenwerking met een hele rits aan typistes/vertaalsters die vaak voornamelijk zijn Engels verbeterden.
Maar mijn eerste Singer-vertaling was De slaaf, en ik had het geluk, vind ik, dat De slaaf vertaald was door de dichter Cecil Hemley. Nergens kreeg ik bij dat boek ook maar enigszins het gevoel dat ik een vertaling aan het vertalen was. Het was als een origineel, een prachtig origineel. De stijl gevat, scherp, met een bijtende humor en suggestieve ritmes in de zinnen. Precies ook zoals ik her en der over het Jiddisch van Singer gelezen had.
Dat bleek wel even anders met de volgende boeken die ik van Singer vertaalde. De Engelse tekst zakte regelmatig in door allerlei stroeve, houterige zinsdelen en net niet helemaal gelukte en daardoor totaal mislukte sardonische formuleringen. De adequate vertalingen die ik daar aanvankelijk van maakte, stuitten me tegen de borst. Dat was niet de Singeriaanse stijl zoals ik die kende. Wat te doen?
Mijn context bestond inmiddels uit een groot deel van Singers werk, en ik had voortdurend ingevingen over wat naar mijn idee wél echt Singeriaans was. Dus begon ik, ik zag geen andere mogelijkheid, die ingevingen in mijn vertalingen te verwerken. Eerst nog met heel veel schroom, later vrijmoediger. Het moest allemaal echt Singeriaans worden! Ik vertaalde dus niet altijd precies wat er stond, maar soms wat er volgens mij had moeten staan, bijvoorbeeld als Singer een goede vertaler had gehad dan wel zelf was geweest, of als hij in het Nederlands zou hebben geschreven. Ik nam dus meer vrijheden omdat ik o.a. van De slaaf wist wat echt Singeriaans was en een voor mij gebruikelijke precisie het werk in het Nederlands behoorlijk zou hebben bedorven. Een brief van mij was onbeantwoord gebleven en later bleek het helaas niet meer mogelijk met hem in contact te komen voor overleg omdat hij was overleden.
Die term ‘Singeriaans’ werd tijdens het werk aan al die Singer-vertalingen voor mij een toverwoord, dat ik ter bezwering in mijn aantekeningen en correcties gebruikte. En op het laatst dook het ook bij het schrijven op. Op een keer had ik werkend aan een roman een notitie gemaakt bij een passage die luidde ‘en dit dan Singeriaans!’. Met dat uitroepteken in het groot. Maar opeens dacht ik: waar ben je nou mee bezig? Dat moet ‘Kriekiaans’ zijn. En lachend om mezelf kraste ik het woord Singeriaans helemaal door en verving het door ‘Kriekiaans’. Dat was nog eens een stap, vond ik.
Zo had het vertalen me geleerd bij het schrijven als kompas mijn eigen eigenaardigheid, originaliteit te hanteren. Het is niet altijd leuk, maar voor een schrijver zit er gewoon niets anders op dan zoveel mogelijk te zijn wie je eigenlijk bent.
Logischerwijs begon ik ook bij het vertalen van andere auteurs meer mijn best te doen in het Nederlands net zo eigenaardig en dus origineel te zijn als de auteur.
De inval en het vanzelf vertalen
Beducht als de schrijver in me aanvankelijk was voor de mening van lezers, en helemaal voor een nog te vinden uitgever, wilde ik het schrijfproces zoveel mogelijk in de hand houden. Dat deed ik met aantekeningen, schema’s en alle mogelijk vermaningen aan mijn eigen adres, vergelijkbaar met het eerder vermelde ‘Singeriaans’.
Tot ik doorkreeg dat een situatie mogelijk bleek waarin ik zoveel mogelijk de zelfgemaakte hulpmiddelen liet voor wat ze waren en veel meer op gevoel ging schrijven. Was mijn eerste roman nog met heel wat horten en stoten ontstaan, mijn tweede roman ontstond vrijwel in één continu doorlopend creatief proces. En het waren steeds de invallen die dat mogelijk maakten en ook de indruk gaven dat het allemaal vanzelf ging.
Ik bedacht dat je bij het vertalen net zo goed afhankelijk bent van je invallen. Het is niet denkbaar dat er ook maar één vertaald woordgroepje tot stand komt zonder inval, dwz zonder toedoen van het gevoel, de intuïtie, het onbewuste.
We kennen allemaal bij het vertalen het gevoel ‘erin te zitten’, waarbij uiteraard het woord ‘flow’ zich opdringt. Maar zou het vertaalproces juist ook in die richting niet te verbeteren zijn? Bijvoorbeeld door meer op het gevoel te vertalen? Kon het niet nog meer vanzelf gaan?
Dat bleek zeker mogelijk te zijn, maar met als groot nadeel dat je in het begin van een boek met extreem veel problemen blijft zitten en dat je moet wachten tot die zich gevoelsmatig, als vanzelf, oplossen. Een kwestie van er zo lang mogelijk met je reducerende intellect vanaf blijven dus.
En kon je niet meer doen om het eigenaardige, de originaliteit van de auteur in je vertalingen te herscheppen? Nou, als je van jouw affiniteit met schrijver en werk de hoogste prioriteit maakt, dan kun je, bijna als een schrijver, putten uit je eigen bronnen, je eigen eigenaardigheid, die immers heel dicht bij die van de auteur ligt.
Omdat dit alles me ook voor anderen interessant leek ben ik er twee jaar geleden opstellen over begonnen te schrijven, die je terug kunt vinden op mijn weblog: ‘Optimale overgave aan het onbewuste’, ‘Affiniteit!’, ‘Literair vertalen en het intellectuele misverstand’, ‘Pleidooi voor goede literaire (vertaal)kritiek’, waarin o.a. betoogd wordt dat ook literaire vertalingen als literair kunstwerk serieus genomen en beoordeeld dienen te worden) en andere.
Zo werd vertalen voor mij van het zo-goed-mogelijk-volgen van het origineel (dat je dan hooguit kunt benaderen), een soort nabootsing dus, langzamerhand een veel spontaner, meer herscheppend proces, waarbij je als vertaler passief alle complexe hersenprocessen, voor het overgrote deel onkenbaar, zit te ondergaan, wachtend op de invallen, om die, ook weer in de eerste plaats gevoelsmatig, te beoordelen en alleen na voorlopige goedkeuring in te tikken en verder te gaan: kortom, een proces dat als vanzelf verloopt met taal- en vertaalgevoel als kompassen, en uiteraard een overmaat aan geduld.
In de praktijk viel het niet altijd mee. Het doorhakken van knopen, ofwel het forceren van oplossingen, zoals ik het nu zie, stelde ik veel meer dan vroeger uit. En dat leidde tot extreme situaties. Soms waren er niet 30 à 40 pagina’s nodig voor ik ‘erin’ zat. Vij Faulkners Absalom, Absalom! duurde het meer dan 100 dichtbedrukte pagina’s. Met verbazing zat ik het hele proces dag in dag uit aan te zien, moest soms lachen om de krankzinnige moeilijkheidsgraad van een pagina’s lange zin en behield toch vertrouwen, in de kennelijke overtuiging dat ik slechts een instrument was dat zich liet gebruiken door de creatieve krachten in die tekst, die bezit van me namen, op een deels vergelijkbare manier als bij een schrijver.
Een collega, een volgens mij zeer goede vertaler, vertelde me jaren geleden zijn methode: een snelle kladvertaling en dan een veel langduriger proces van nalezen en verbeteren. Ik weet nog dat ik er toen helemaal niets in zag. Maar nu zie ik dat zijn methode heel dicht ligt bij mijn uiteindelijke ideale methode, zoals beschreven in ‘Optimale overgave aan het onbewuste’. En zo denk ik dat veel collegae dingen in mijn verhaal zullen herkennen, maar op andere manieren tot hun inzichten zijn gekomen: het eindeloze geduld om vooral het creatieve niet te doden met voortijdige rationele ingrepen, en dat het vanzelf moet gaan en gaat.
Een voorbeeld van hoe hardnekkig misvattingen kunnen zijn, niet alleen bij mezelf, maar ook bij anderen, maakte ik een paar jaar geleden mee toen ik een journaliste op bezoek kreeg voor een interview over mijn vertaling van Faulkners Absalom, Absalom! Op een gegeven moment zei ze: ‘Wat een worsteling moet dat boek voor jou als vertaler geweest zijn!’ ‘Helemaal niet!’ riep ik uit. En ik legde haar uitgebreid uit hoe het werkelijk zat: dat alles in feite helemaal vanzelf was gegaan, dankzij alleen wel waanzinnig veel geduld en concentratie – en toch, toen ik enkele dagen later het Haarlems Dagblad opensloeg las ik: ‘…wat een worsteling moet het geweest zijn dat razend moeilijke boek te vertalen’.
Resumerend
Terugkijkend zie ik bij mezelf twee benaderingen, twee houdingen t.o.v. het literaire werk: de meer ambachtelijke vertaler, die het, vooral in het begin, zag als iets wat vakbekwaam gedaan diende te worden, dus een nadruk op zonder-fouten, en de schrijver-vertaler die het ziet als kunstwerk, met een nadruk op geïnspireerd. En mijn vertaalloopbaan, ja, die laat zien dat ik steeds meer als een schrijver ben gaan vertalen, volgens mij vrijer in het ambachtelijke, preciezer in het artistieke.
Vertalers of schrijvers, wie zijn gelukkiger?
Het lijkt zo leuk, als schrijver van romans door het leven gaan. In periodes van inspiratie is de schrijver de gelukkigste mens ter wereld (al heeft hij geen tijd om daarvan te genieten omdat hij als een bezetene werkt), maar voor het overige heeft het schrijversleven veel weg van een nachtmerrie met als hoofdhema wanhoop.
Als het met het schrijven niet wil is al gauw zijn hele romanproject in het geding. Duurt het wat langer dan raakt hij in een existentiële crisis. Als een boek af is, gaapt voor de schrijver het zwarte gat van het ontwende, zinloze ‘gewone leven’ zoals andere mensen dat leven.
Verder kan zijn roman, waaraan hij een of meerdere jaren heeft gewerkt, simpelweg door de uitgever worden geweigerd. En dan is er ook de kritiek nog, die, toegegeven, ook voor vertalers pijnlijk kan zijn, maar voor de schrijver, die veel kwetsbaarder is en toch zijn nek nog veel verder uitsteekt, heeft een slechte kritiek iets vernietigends.
Ik was eind jaren ’90 mijn debuutroman aan het schrijven en in de wetenschap dat de in 2004 overleden vertaler/schrijver Gerard Rasch een keer een roman had geschreven, De angst van Hermafroditus (Amber, 1992), zei ik in een gesprek met hem: ‘En zelf schrijven?’ Hij vertelde toen dat hij vast van plan was om nooit meer iets zelf te schrijven. De reden waar ik verbaasd naar vroeg: de onwaarschijnlijk agressieve kritieken die hij had gekregen op die ene roman.
Al die problemen heeft een vertaler vrijwel niet. Het scheppende werk met alle literaire en existentiële leed eromheen is geleverd door de auteur. De vertaler heeft het kunstwerk kant- en-klaar toegestuurd gekregen, en kan zich er lekker mee uit de boze buitenwereld terugtrekken om het, zeker als hij er vanuit zijn affiniteit voor heeft gekozen, genietend in zijn eigen tempo te herscheppen.
Ja, vertalers hebben het maar goed bekeken. Vertalers zijn gelukkig te prijzen – tenzij je zo’n eerder genoemde ‘shadow-artist’ bent en je eigenlijk schrijver wilt zijn. Amor fati. Vertalers zijn gelukkiger.
We kunnen onszelf volgens mij wél ongelukkiger maken door in twee kampen te denken: de creatieven en de ambachtelijken. Ik vind dat een slecht idee; we zitten allemaal in hetzelfde schuitje.
Ik zou mijn ontwikkeling als vertaler kunnen kenschetsen met ‘ambachtelijk lelijk eendje wordt herscheppend-kunstenaarzwaan’, maar juister is het om te zeggen dat die twee kanten van onze discipline, het ambachtelijke en het herscheppende-creatieve bij mij volgens mij steeds meer met elkaar in balans zijn gekomen. En dat wens ik onze hele beroepsgroep toe.
Bartho Kriek
9 december 2016
Literaire Vertaaldagen